woensdag 18 augustus 2010

Een onafhankelijk Vlaanderen als EU lidstaat?

Als het gaat over de toekomst van België spreekt men in NVA-kringen tegenwoordig over 'het verdampen van België'. Men ziet er immers twee tendenzen in de laatste decennia. Enerzijds een machtsoverdracht van de federale (daarvoor unitaire) Belgische staat naar de deelstaten, anderzijds een machtsoverdracht van het nationaal niveau naar de Europese Unie. Daaruit wordt dan geconcludeerd dat op termijn al de bevoegdheden die vandaag nog op Belgisch federaal niveau worden uitgeoefend terecht zullen komen bij ofwel Vlaanderen of wel de EU en dat, bijgevolg, België zodanig gemarginaliseerd zal zijn dat het de facto 'verdampt' is.

Dit idee is uiteraard al even simplistisch als de slogan 'Afrit Vlaanderen, uitrit crisis' en verraadt dat het de Vlaamse (en Belgische) politiek vooral ontbreekt aan enige visie. Daar waar de NV-A en andere partijen het spelletje 'wie is de beste Vlaming' spelen en verglijden in een Vlaams-fetisjisme, ontbreekt het andere partijen (incl. Franstaligen) ook aan enige visie waar men dan wel naartoe wil met België.

Wat is dan het probleem met de verdamptheorie van de NV-A? Deze theorie vertrekt vanuit de verzuchting van de NV-A om de bestaande nationale staat op te doeken en gaat voorbij aan het feit dat in de andere lidstaten van de EU deze verzuchting veel minder of niet bestaat. Om bevoegdheden van het nationale naar het Europese niveau over te hevelen is er echter unanimiteit nodig onder deze lidstaten. Daarnaast is de verdamptheorie bedriegelijk, want staten hebben niet de gewoonte zomaar te verdampen. Uiteraard zou de NV-A dit wel willen, maar wil ze Vlaamse onafhankelijk zal ze die toch zelf moeten uitroepen. Dit is minder evident als men wil vasthouden aan een onafhankelijk Vlaanderen binnen de EU.

Hoewel een parlementair medewerker van de NV-A mij verzekerde dat Vlaanderen lid zou kunnen blijven van de EU als opvolgerstaat is dit in feite niet het geval. Vlaanderen zal een aanvraag moeten indienen en dit zal geen sinecure worden. Immers, als Vlaanderen zijn onafhankelijkheid uitroept is het niet de opvolgerstaat van België, maar spreken we over secessie. Zelf als Vlaanderen op onderhandelde wijze kan splitsen van Wallonië is het niet aanvaard in het Internationaal Recht dat nieuwe staten automatisch lid blijven van de internationale organisaties (zoals de EU) waarvan de voorgangerstaat lid was. Het door flaminganten vaak aangehaalde voorbeeld van een probleemloze splitsing van Tsjechoslowakije toont dit aan. Doordat het een onderhandelende splitsing was, was geen van beiden de opvolgerstaat. Indien een onderhandelde splitsing faalt in België zal het ook Vlaanderen zijn dat zijn onafhankelijkheid uitroept en Wallonië kan claimen de opvolgerstaat te zijn. Vlaanderen zal dus altijd terug een aanvraag tot lidmaatschap moeten indienen. Dit werd in 2004 ook aangegeven door de toenmalige Commissievoorzitter Prodi, naar aanleiding van een parlementaire vraag van een Europees Parlementslid. En zelf als Vlaanderen de opvolgerstaat zou zijn, hangt het uiteindelijk nog af van internationale organisatie tot internationale organisatie. In casu zullen de overige lidstaten van de EU hun fiat (expliciet of impliciet) moeten geven wil Vlaanderen automatisch lid blijven. Het valt niet te verwachten van landen zoals Spanje en het VK dat ze dit zullen doen.

Een nieuwe (eigenlijke eerste, gezien België één van de oprichterlanden is van de EU) aanvraag zou zich dus opdringen. Problematisch daarbij is dat sinds de toetreding van de Oost-Europese landen de EU van kandidaat-leden verwacht dat ze de rechten van minderheden respecteren, concreet dat ze het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden (van de Raad van Europa, een andere organisatie dan de EU) geratificeerd hebben. Dit terwijl sommige bestaande leden dit zelf niet hadden gedaan. België is één van die lidstaten, gezien Vlaanderen dit Verdrag niet wil ratificeren om communautaire redenen. Wil Vlaanderen lid worden van de EU zal het dit echter moeten doen.

Paradoxaal genoeg is dit niet de enige manier waarop Vlaanderen door zijn onafhankelijk uit te roepen (en lid te worden van de EU) de positie van franstaligen in Vlaanderen zou versterken. Gesteld dat Vlaanderen een aparte lidstaat wordt, vervalt voor de relatie Vlaamse overheid – Waalse burger de regel in het Europees recht dat deze relatie een interne kwestie is, die niet gevat wordt door het Europees recht. Onder het Europees recht is het immers enkel verboden dat een lidstaat A een onderdaan van lidstaat B discrimineert. Gezien (vandaag) voor het Europees recht er enkel Belgen zijn (en geen Vlamingen, Brusselaars en Walen) mag Vlaanderen naar hartelust Walen discrimineren (wat het ook doet) zonder dat dit een schending van de EU verdragen oplevert in hoofde van België. Dit is wat concreet gebeurde voor de Vlaamse zorgverzekering. Deze was van toepassing op Vlamingen woonachtig en werkend in Vlaanderen en op personen die woonden in een andere EU-lidstaat dan België en in Vlaanderen werkten, maar niet op personen die in Wallonië woonden en in Vlaanderen werkten. De Franstalige Gemeenschap vroeg het Belgisch Grondwettelijk Hof het Vlaams decreet te vernietigen, waarop het Hof een prejudiciële vraag stelde aan het Europees Hof van Justitie betreffende de verenigbaarheid van deze maatregel met het EU recht.

Daar waar de Advocaat-generaal ervoor pleitte dit niet te zien als een interne kwestie, volgde het Hof de klassieke rechtspraak en zo doorstond het Vlaams decreet de verenigbaarheidstoets met het Europees Recht. Het mag duidelijk zijn dat deze 'interne kwestie'-constructie niet meer opgaat wanneer Vlaanderen een aparte lidstaat is van de EU. En dat andere maatregelen erop gericht om de verfransing van de Vlaamse Rand tegen te gaan (vb. verkoop van gronden en huizen reglementeren) ook niet meer zullen genieten van deze uitzondering. Franstaligen in Vlaanderen zullen dan evenzeer als huidige niet-Belgische EU onderdanen beroep kunnen doen op de aanzienlijke bescherming die het EU Verdrag aan de EU burger biedt.

Of hoe België niet eenvoudigweg zal verdampen en een onafhankelijk Vlaanderen een impuls zal geven aan de verfransing van Vlaams-Brabant i.p.v. deze tegen te houden.

dinsdag 17 augustus 2010

Lange termijnrente daalt


De langetermijnrente op Belgische staatsobligaties blijft dalen de laatste weken. Niet alleen de rente voor Belgische staatsobligaties daalt, maar ook voor andere landen. Dit was voor het VRT journaal vorige week reden tot optimisime. Er werd verwezen naar de crisis in mei toen de markten nog in paniek waren en Michael Van Droogenbroeck stelde vast dat de crisis verteerd lijkt.

Of zo een lage rente wel reden is tot optimisme is nog maar de vraag. Gisteren zakte de rente op tienjarig staatspapier tot onder de 3% bruto ( - RV voor netto rendement). Dit is bijzonder weinig rendement voor een belegging op tien jaar. Zo weinig dat het in feite enkel 'rationeel' is om te beleggen indien men deflatie verwacht, terwijl inflatie nodig is om voldoende economische groei niet te hypothekeren. Bijzonder jammer dat de VRT dit niet opmerkte.

Vorige week verscheen ook een studie van de OESO over de Europese bankenstresstest. Deze test die werd gepubliceerd in juli moest beleggers er van overtuigen dat de Europese banken gezond genoeg waren om een nieuwe schok te overleven (met uitzondering van een klein aantal banken). Economen van de OESO merken nu op dat er in deze test geen rekening werd gehouden met de blootstelling aan schuldpapieren van de overheden (nochtans één van de grootste risico's, cf. mogelijke default van Griekenland, Spanje, Portugal etc.). Op zich is dit uiteraard verontrustend genoeg. Maar specifiek voor België vindt men nog slecht nieuws. Zo delen de OESO economen mee dat de grootste blootstelling van banken aan overheidsschuld, typisch deze is aan de schuld van hun eigen staat. Daarnaast zijn er een aantal lidstaten waarvan de banken ook op significante wijze blootgesteld zijn aan overheidsschuld van andere staten. Voor de Griekse schuld is dit het geval voor de Duitse, Franse, Cypriotische, Portugese en Belgische banken; Portugese schuld voor Duitse en Belgische banken: Spaanse schuld voor Duitse en Belgische banken; Italiaanse schuld voor Duitse, Franse, Nederlandse, Luxemburgse, Oostenrijkse, Portugese en Belgische banken; Hongaarse (dat ook reeds de hulp van het IMF heeft moeten inroepen) schuld voor Duitse, Oostenrijkse en Belgische banken. Het enige Europese zorgenkind waarvan Belgische banken niet massaal overheidsschuld hebben zitten is Ierland. Als deze landen tot schuldherschikking overgaan zal dit gevolgen hebben voor de betrokken banken en zal de Belgische overheid misschien opnieuw moeten ingrijpen. Want deze crisis is uiteraard nog niet verteerd, ze sluimert verder en kan (en vermoedelijk zal) in de toekomst terug losbarsten, de problemen aan de basis zijn immers niet opgelost.

Al bij al niet zoveel redenen om optimistisch te zijn dus.

zondag 15 augustus 2010

Geen Belgen meer in Maastrichtse coffeeshops?

Uit de persmededeling van het Hof van Justitie:
Advocaat-generaal Y. Bot vindt dat de gemeente Maastricht de toegang tot coffeeshops mag verbieden voor personen die geen ingezetene van Nederland zijn.

Deze maatregel is noodzakelijk om de openbare orde te beschermen tegen de hinder die door drugstoerisme wordt veroorzaakt en hij draagt bij aan destrijd tegen de illegale drugshandel in de Europese Unie.

Voor de duidelijkheid: een nationale rechter kan een vraag stellen aan het Europees Hof van Justitie m.b.t. de uitlegging van het Europees Recht (dat voorrang heeft op nationaal recht). Voor het Hof een definitief antwoord geeft, geeft de Advocaat-generaal een niet-bindend advies.


Het moet opgemerkt worden dat de Advocaat Generaal op een bijzonder originele wijze tot zijn conclusie komt.

Na het gebruikelijke overzicht van de relevante rechtsbepalingen, de prejudiciële vragen en zijn inleiding , stelt hij zich de vraag of de litigieuze maatregel gevat wordt door artikel 56 VWEU (vrij verkeer van diensten). Die vraag formuleert hij in r.o. 82 als volgt Is het beginsel van het vrij verrichten van diensten ertoe bestemd, toepassing te vinden op de verkoop van een verdovend middel? Met andere woorden, kan een beheerder van een coffeeshop zich op dit beginsel beroepen ter rechtvaardiging van zijn activiteit en kan de onderdaan van een lidstaat zich op deze vrijheid beroepen om drugs te gaan gebruiken in een andere lidstaat?

Dit is zoals gezegd een bijzonder sluwe en originele herformulering van de eigenlijke juridische vraag. Immers, de gemeentelijke verordening verbiedt het aan uitbaters van coffeeshops om andere personen dan ingezetenen toe te laten of aldaar [in de coffeeshop] te laten verblijven. In zijn prejudiciële vragen vraagt de nationale rechter dus niet of verdovende middelen moeten genieten van de Verdragsvrijheden. De rechter stelt zich wel de vraag of men niet-ingezetenen de toegang tot een coffeeshop kan weigeren. De AG wijst er echter op dat een geloofwaardige en realtistische benadering in deze zaak geboden is en hoewel coffeeshops niet uitsluitend verdovende middelen aanbieden doet de AG dit af als irrelevant gezien dit wel hun hoofdactiviteit is. Of het fundamenteel herformuleren van de prejudiciële vraag bijdraagt aan enige geloofwaardigheid lijkt evenwel betwijfelbaar.

Vervolgens gaat de AG in op de bijzonder nefaste gevolgen van het gebruik van softdrugs op de fysieke en mentale gezondheid. Uiteraard heeft de AG hier gelijk, maar dit is wederom weinig relevant voor de zaak. De nationale rechter stelt immers enkel een vraag in het kader van de strijd tegen het drugstoerisme, wat de uitzonderingsgrond openbare orde raakt en niet volksgezondheid. Maar volgens de AG wordt de litigieuze handeling überhaupt niet gevat door art. 56, wat een rechtvaardiging ook niet nodig zou maken.

Het pleidooi voor geloofwaardigheid gaat helemaal de mist in wanneer de AG de litigieuze handeling bespreekt in het licht van de handhaving van de nationale en Europese openbare orde. Volgens de AG kadert de handeling binnen de strijd tegen het drugstoerisme, wat een ernstige bedreiging is van een fundamenteel belang van de (nationale) samenleving. Dit drugstoerisme verstoort niet enkel de nationale openbare orde, maar zelfs de openbare orde van de Unie. De maatregel is dan ook volgens de AG een noodzakelijke maatregel gelet op art. 71 (5) van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst dat voorschrijft: Ter beteugeling van de illegale vraag naar verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, zullen de overeenkomstsluitende partijen al het mogelijke doen om de nadelige effecten van de illegale vraag te voorkomen en tegen te gaan. De maatregelen daartoe ressorteren onder de eigen verantwoordelijkheid van elk der overeenkomstsluitende partijen. Het ware evenwel realistischer om te erkennen dat de litigieuze maatregel enkel noodzakelijk is omdat het Nederlands gedoogbeleid een falend beleid is. En dat werkelijke dreiging voor de Europese openbare orde in casu eigenlijk niet het drugstoerisme is, maar juist het gedoogbeleid dat dit drugstoerisme mogelijk maakt.

De litigieuze maatregel is uiteraard simpelweg in strijd met het Europees recht, deze rechtvaardigen op grond van een Verdragsuitzondering lijkt bijzonder moeilijk, hoewel niet bij voorbaat onmogelijk. De AG omzeilt deze complexe kwestie echter door de prejudiciële vraag op creatieve wijze te herformuleren, waardoor hij kan concluderen dat de handel in illegale verdovende middelen niet geniet van de vrijheden in het Verdrag. De bespreking van de maatregel in de context van de nationale en europese openbare orde moet deze (vermoedelijk) verdere legitimiteit verschaffen, maar wijst m.i. vooral op het probleem van het Nederlands gedoogbeleid eerder dan het probleem van het drugstoerisme.