Uit de persmededeling van het Hof van Justitie:
Advocaat-generaal Y. Bot vindt dat de gemeente Maastricht de toegang tot coffeeshops mag verbieden voor personen die geen ingezetene van Nederland zijn.
Deze maatregel is noodzakelijk om de openbare orde te beschermen tegen de hinder die door drugstoerisme wordt veroorzaakt en hij draagt bij aan destrijd tegen de illegale drugshandel in de Europese Unie.
Voor de duidelijkheid: een nationale rechter kan een vraag stellen aan het Europees Hof van Justitie m.b.t. de uitlegging van het Europees Recht (dat voorrang heeft op nationaal recht). Voor het Hof een definitief antwoord geeft, geeft de Advocaat-generaal een niet-bindend advies.
Het moet opgemerkt worden dat de Advocaat Generaal op een bijzonder originele wijze tot zijn conclusie komt.
Na het gebruikelijke overzicht van de relevante rechtsbepalingen, de prejudiciële vragen en zijn inleiding , stelt hij zich de vraag of de litigieuze maatregel gevat wordt door artikel 56 VWEU (vrij verkeer van diensten). Die vraag formuleert hij in r.o. 82 als volgt Is het beginsel van het vrij verrichten van diensten ertoe bestemd, toepassing te vinden op de verkoop van een verdovend middel? Met andere woorden, kan een beheerder van een coffeeshop zich op dit beginsel beroepen ter rechtvaardiging van zijn activiteit en kan de onderdaan van een lidstaat zich op deze vrijheid beroepen om drugs te gaan gebruiken in een andere lidstaat?
Dit is zoals gezegd een bijzonder sluwe en originele herformulering van de eigenlijke juridische vraag. Immers, de gemeentelijke verordening verbiedt het aan uitbaters van coffeeshops om andere personen dan ingezetenen toe te laten of aldaar [in de coffeeshop] te laten verblijven. In zijn prejudiciële vragen vraagt de nationale rechter dus niet of verdovende middelen moeten genieten van de Verdragsvrijheden. De rechter stelt zich wel de vraag of men niet-ingezetenen de toegang tot een coffeeshop kan weigeren. De AG wijst er echter op dat een geloofwaardige en realtistische benadering in deze zaak geboden is en hoewel coffeeshops niet uitsluitend verdovende middelen aanbieden doet de AG dit af als irrelevant gezien dit wel hun hoofdactiviteit is. Of het fundamenteel herformuleren van de prejudiciële vraag bijdraagt aan enige geloofwaardigheid lijkt evenwel betwijfelbaar.
Vervolgens gaat de AG in op de bijzonder nefaste gevolgen van het gebruik van softdrugs op de fysieke en mentale gezondheid. Uiteraard heeft de AG hier gelijk, maar dit is wederom weinig relevant voor de zaak. De nationale rechter stelt immers enkel een vraag in het kader van de strijd tegen het drugstoerisme, wat de uitzonderingsgrond openbare orde raakt en niet volksgezondheid. Maar volgens de AG wordt de litigieuze handeling überhaupt niet gevat door art. 56, wat een rechtvaardiging ook niet nodig zou maken.
Het pleidooi voor geloofwaardigheid gaat helemaal de mist in wanneer de AG de litigieuze handeling bespreekt in het licht van de handhaving van de nationale en Europese openbare orde. Volgens de AG kadert de handeling binnen de strijd tegen het drugstoerisme, wat een ernstige bedreiging is van een fundamenteel belang van de (nationale) samenleving. Dit drugstoerisme verstoort niet enkel de nationale openbare orde, maar zelfs de openbare orde van de Unie. De maatregel is dan ook volgens de AG een noodzakelijke maatregel gelet op art. 71 (5) van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst dat voorschrijft: Ter beteugeling van de illegale vraag naar verdovende middelen en psychotrope stoffen van enige aard, cannabis inbegrepen, zullen de overeenkomstsluitende partijen al het mogelijke doen om de nadelige effecten van de illegale vraag te voorkomen en tegen te gaan. De maatregelen daartoe ressorteren onder de eigen verantwoordelijkheid van elk der overeenkomstsluitende partijen. Het ware evenwel realistischer om te erkennen dat de litigieuze maatregel enkel noodzakelijk is omdat het Nederlands gedoogbeleid een falend beleid is. En dat werkelijke dreiging voor de Europese openbare orde in casu eigenlijk niet het drugstoerisme is, maar juist het gedoogbeleid dat dit drugstoerisme mogelijk maakt.
De litigieuze maatregel is uiteraard simpelweg in strijd met het Europees recht, deze rechtvaardigen op grond van een Verdragsuitzondering lijkt bijzonder moeilijk, hoewel niet bij voorbaat onmogelijk. De AG omzeilt deze complexe kwestie echter door de prejudiciële vraag op creatieve wijze te herformuleren, waardoor hij kan concluderen dat de handel in illegale verdovende middelen niet geniet van de vrijheden in het Verdrag. De bespreking van de maatregel in de context van de nationale en europese openbare orde moet deze (vermoedelijk) verdere legitimiteit verschaffen, maar wijst m.i. vooral op het probleem van het Nederlands gedoogbeleid eerder dan het probleem van het drugstoerisme.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten